Door Paul Kirschner, Theo Witte en Jaap Scheerens
Er is veel kritiek op het functioneren van de pabo’s en de eerste- en tweedegraads lerarenopleidingen, zowel HBO als Universitair. De kern van deze kritiek is dat er twijfels zijn over de kwaliteit van de leraren die er worden opgeleid met als gevolg dat dit consequenties heeft voor het leren van leerlingen en het niveau van ons onderwijs. De vraag is wat er aan te doen is. Een eerste stap zou kunnen zijn dat, evenals bij beroepen in de gezondheidszorg, advocatuur en zelfs de autotechniek, de algemene bekwaamheidseisen voor het leraarschap worden geconcretiseerd en worden geëffectueerd in een algemeen geaccepteerd (minimum) curriculum. En ook dat er op wordt toegezien dat afgestudeerde docenten aan deze minimumeisen voldoen en blijven voldoen. Maar dan blijken er in Nederland de nodige barrières te bestaan.
Er staan wetten in de weg …
Waar ondanks Artikel 23 in het basis- en voortgezet onderwijs kerndoelen, eindtermen, examenprogramma’s volledig zijn geaccepteerd, ontbreken deze in de lerarenopleidingen. De overheid kan en mag nu eenmaal geen eindtermen of kerndoelen vaststellen voor het hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs. Dit is de taak van de instellingen en de opleidingen zelf. Voor het leraarsberoep betekent dit dat de opleidingen autonoom zijn als het gaat om bijvoorbeeld de toelating tot de opleiding, het examenprogramma en de zak- en slaagregeling.
Het tweede probleem is dat er geen instantie is die de kwaliteit van de lerarenopleidingen op het concrete niveau kan toetsen en handhaven. Voor het basis- en voortgezet onderwijs is er een Onderwijsinspectie, maar de inspectie vervult die rol niet in het hoger onderwijs. Daarvoor is de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) in het leven geroepen die eens in de vijf of zes jaar opleidingen en instituten visiteert en volgens eigen criteria de kwaliteitszorg van instellingen in het hoger onderwijs beoordeelt met een instellingstoets kwaliteitszorg of accreditatie.
Maar hoe zit het dan bij andere hogere beroepsopleidingen van het HBO en WO zoals beroepen in de gezondheidszorg of advocatuur of ingenieur? Die hebben namelijk wél beroepsstandaarden waar de instelling aan moeten voldoen om een gediplomeerd arts, jurist of ingenieur af te leveren. Het antwoord is dat deze opleidingen gekoppeld zijn aan sterk georganiseerde beroepsgroepen die nauw zijn verbonden met academische disciplines. De artsenfederatie KNMG maakt zich sterk voor de kwaliteit van de medische beroepsuitoefening en dus ook voor de kwaliteit van de opleiding en bijscholing tot arts. Hetzelfde geldt voor de Nederlandse Orde van Advocaten en het Koninklijk Instituut Van Ingenieurs (KIVI). Dit zien wij niet bij leraren. De beroepsorganisaties en vakverenigingen van leraren staan, enkele uitzonderingen daargelaten, los van de academische disciplines en hebben nauwelijks invloed op de vakinhoudelijke en -didactische programma’s van de lerarenopleidingen. Evenmin hebben zij invloed op de organisatie en kwaliteit van bij- en nascholingsprogramma’s.
Kortom, het verbeteren van de kwaliteit van de lerarenopleidingen wordt geblokkeerd door het gebrek aan concrete eindtermen, het ontbreken van een instantie die dwingend de kwaliteit van de opleidingen kan beoordelen en een zwakke beroepsorganisatie.
En praktische bezwaren
Er is ook nog een ernstig praktisch probleem dat de kwaliteit van de lerarenopleidingen op dit moment ondermijnt. Volgens enkele ramingen zal het lerarentekort in het basis- en voortgezet onderwijs de komende vijf jaar op kunnen lopen naar 20.000 fte. In een overspannen arbeidsmarkt waar de vraag naar leraren vele malen groter is dan het aanbod hebben scholen niet de luxe iemand af te wijzen. Schertsend kan je stellen als een sollicitant naar een leraarsfunctie een mens is die kan schrijven en praten, zal de school die aannemen. Door het enorme gebrek aan leraren staan ook de opleidingen onder druk en zullen zij geneigd zijn om de lat wat lager te leggen. Helaas zijn er geen instrumenten waarmee de zo ontstane kwalitatieve tekorten bij leraren kunnen worden opgespoord en aangepakt.
Deze structurele problemen zorgen voor de huidige patstelling van (a) wat op dit moment noodzakelijk is en (b) wat wettelijk en praktisch mogelijk is. Bovendien negeren invloedrijke organisaties, zoals de Vereniging voor Hoger Onderwijs, de Onderwijsraad en beroepsverenigingen voor lerarenopleiders dat er een kwaliteitsprobleem is, door het ondergraven van vakgericht onderwijs, het benadrukken van secundaire taken en een overdreven preoccupatie met onderzoek doen, samenwerking en netwerkvorming, en, ‘last but not least’, het verder vergroten van hun eigen soevereiniteit en autonomie.
Als de overheid deze patstelling niet weet te doorbreken zal de negatieve spiraal, waarin het onderwijs vanaf 2000 terecht is gekomen, misschien nog wel twintig jaar doorgaan. Nieuwe generaties zullen hierdoor worden getroffen en ook de fundamenten van onze economie en samenleving verder aantasten.